Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AG1690

Datum uitspraak2003-06-18
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204251/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 oktober 1998 heeft de raad van de gemeente Meijel (hierna: de raad) een verzoek van appellant om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen. Bij besluit van 27 september 1999 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de vaste commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften van 14 april 1999, in afwijking hiervan, doch in overeenstemming met het advies van de commissie R.O.M. van 30 augustus 1999, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 oktober 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank (thans: de rechtbank) te Roermond het daartegen door appellant ingestelde beroep, voorzover thans van belang, gegrond verklaard, de bestreden beslissing vernietigd en bepaald dat de raad opnieuw een beslissing op bezwaar diende te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.


Uitspraak

200204251/1. Datum uitspraak: 18 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 24 juni 2002 in het geding tussen: appellant en de raad van de gemeente Meijel. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 oktober 1998 heeft de raad van de gemeente Meijel (hierna: de raad) een verzoek van appellant om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen. Bij besluit van 27 september 1999 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de vaste commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften van 14 april 1999, in afwijking hiervan, doch in overeenstemming met het advies van de commissie R.O.M. van 30 augustus 1999, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 oktober 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank (thans: de rechtbank) te Roermond het daartegen door appellant ingestelde beroep, voorzover thans van belang, gegrond verklaard, de bestreden beslissing vernietigd en bepaald dat de raad opnieuw een beslissing op bezwaar diende te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Bij besluit van 25 juni 2001 heeft de raad het door appellant gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam (hierna: de SAOZ) van 1 maart 2001 en het advies van de commissie R.O.M. van 31 mei 2001, wederom ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, als faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 3 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Meijel van antwoord gediend. Na afloop van het onderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Een afschrift daarvan is aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.H.H. Smeets, advocaat te Helmond, en de raad, vertegenwoordigd door H.J.G. Knapen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. 2.3. Appellant is woonachtig op het perceel [locatie] te [plaats]. Op grond van een herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan is het mogelijk dat naast zijn perceel 21 seniorenwoningen met bijbehorende gemeenschappelijke ruimten worden gebouwd. Ter beoordeling van het in verband daarmee gedane verzoek van appellant om vergoeding van schade heeft de raad de SAOZ verzocht een advies uit te brengen. Dit advies is op 1 maart 2001 door de SAOZ uitgebracht. De SAOZ heeft voor haar advies een planologische vergelijking gemaakt tussen het bestemmingsplan "Kern Meijel" en de partiële herziening hiervan, vastgelegd in bestemmingsplan "Kern Meijel, Herziening 1995-I". Op grond van die planologische vergelijking heeft de SAOZ geconcludeerd dat sprake is van enig voordeel voor appellant ten aanzien van de bouwmogelijkheden en van enig nadeel voor appellant ten aanzien van de gebruiksmogelijkheden, welk voor- en nadeel tegen elkaar wegvallen, zodat appellant per saldo niet in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren. 2.4. Het hoger beroep is gericht tegen de door de rechtbank onderschreven, hiervoor genoemde conclusies van de SAOZ. De rechtbank is volgens appellant ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de raad zich bij zijn weigering een schadevergoeding toe te kennen op dit advies kon baseren. Hierbij voert appellant aan dat bij de maximale planologische invulling onder het oude regime geen sprake was van aantasting van de privacy in de vorm van inkijk, terwijl onder het huidige planologische regime wel sprake is van een dergelijke aantasting van de privacy. Hiermee heeft de SAOZ in haar advies zijn inziens geen rekening gehouden. Voorts betoogt appellant, onder verwijzing naar een door hem overgelegd taxatierapport waarin geconcludeerd wordt tot een waardevermindering van ƒ 70.000,00 (€ 31.764,62), dat de aantasting van de privacy, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, wel kwantificeerbaar is. Verder betoogt appellant nog dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan door hem gemaakte berekeningen van de bouwvolumes, waarvan zij aldus de juistheid niet heeft weerlegd. 2.5. Evenals op grond van het thans geldende planologische regime, kon onder het bestemmingsplan "Kern Meijel" tot op 4 meter van de perceelgrens een bouwwerk, eventueel met openslaande ramen met daarin doorzichtig glas, worden opgericht. Dat het voorheen geldende bestemmingsplan de mogelijkheid bood tot op de perceelgrens te bouwen waardoor in de op deze grens staande gevel geen ramen en deuren konden worden aangebracht, betekent niet dat in de door de SAOZ gemaakte planologische vergelijking uitsluitend hiermee rekening diende te worden gehouden. De stelling van appellant dat onder het oude planologische regime aantasting van de privacy in de vorm van inkijk niet mogelijk was, is daarom niet concludent. Gelet daarop en op hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, is niet aannemelijk gemaakt dat, zo al sprake zou zijn van een verslechtering van de gebruiksmogelijkheden, deze verslechtering zodanig is dat de SAOZ ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat appellant per saldo niet in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren. De door appellant gemaakte, als een waardevermindering uitgedrukte, kwantificering van de aantasting van de privacy kan hieraan niet afdoen. 2.6. Blijkens haar rapport heeft de SAOZ bij het opstellen van de planologische vergelijking rekening gehouden met de te bebouwen oppervlakte en de inhoud van de mogelijk te bouwen objecten, zowel onder het oude als onder het nieuwe planologische regime. Gesteld noch gebleken is dat zij die vergelijking op onjuiste gegevens heeft doen stoelen. Evenmin is gebleken dat zij die vergelijking op onjuiste wijze heeft gemaakt. De rechtbank mocht mitsdien voorbijgaan aan de door appellant gemaakte berekeningen van de bouwvolumes, wat daar overigens ook van zij. 2.7. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de raad heeft mogen afgaan op het advies van de SAOZ. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Groenendijk Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003 164-424.